
Jurisprudentie
AA5717
Datum uitspraak1999-11-16
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 97/450 en 97/451
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 97/450 en 97/451
Statusgepubliceerd
Uitspraak
Uitspraak :
DG
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Nrs. AWB 97/450 en 97/451
16 november 1999 27300
Uitspraak in de zaken van:
Music Semiconductors N.V., te Eygelshoven, appellante,
gemachtigde: aanvankelijk mr W.B.M. Vondenhoff, later mr G. Lammers, beiden advocaat te Leiden,
tegen
de Minister van Economische Zaken, te 's-Gravenhage, verweerder,
gemachtigde: mr K.M. Bresjer, werkzaam bij verweerder.
1. De procedure
Op 4 april 1997 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 24 februari 1997, kenmerk WJA/JZ 97011501. Dit beroep is bij het College geregistreerd onder nr. AWB 97/451.Op gelijke datum is bij het College binnengekomen een beroep van appellante tegen een besluit van verweerder van 26 februari 1997, kenmerk WJA/JZ 97011526. Dit beroep is bij het College geregistreerd onder nr. AWB 97/450.
Bij genoemde besluiten heeft verweerder de bezwaarschriften van appellante tegen zijn besluiten van 7 november 1996, onderscheidenlijk 13 november 1996 inzake aan appellantes rechtsvoorganger toegezegde premie, onderscheidenlijk subsidie, niet- ontvankelijk verklaard.
Op 19 juni 1997, respectievelijk 20 juni 1997 heeft verweerder in de beide zaken, inhoudelijk gelijkluidende, verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 augustus 1999. Partijen hebben aldaar bij monde van hun gemachtigden hun standpunt nader toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) luidt:
" 1. Het bezwaar- of beroepschrift wordt ondertekend en bevat tenminste:
a. de naam en het adres van de indiener; (.)
d. de gronden van het bezwaar of beroep."
Artikel 6:6 van de Awb luidt:
" Indien niet is voldaan aan artikel 6:5 of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar of beroep, kan dit niet- ontvankelijk worden verklaard, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellante heeft op 4 december 1996, onderscheidenlijk 6 december 1996 bij verweerder bezwaar gemaakt tegen diens besluiten van 7 november 1996, onderscheidenlijk 13 november 1996. De beide bezwaarschriften waren ondertekend door een niet nader aangeduide persoon. In de bezwaarschriften is, voor zover hier van belang, opgemerkt:
" Aangezien onze directie veelvuldig in het buitenland verblijft en gelet op de complexe situatie van het onderhavige project kunnen wij op dit moment ons bezwaarschrift nog niet nader motiveren. Wij zullen u op korte termijn een nadere onderbouwing van ons bezwaarschrift doen toekomen."
- Bij brieven van 13 december 1996 heeft verweerder naar aanleiding van de beide bezwaarschriften appellante gewezen op haar verzuim in die bezwaarschriften de gronden van het bezwaar te vermelden en te doen blijken dat degene die het bezwaarschrift heeft ondertekend, daartoe bevoegd was. In verband daarmee heeft verweerder bij die brieven aan appellante als volgt bericht:
" Ik stel u in de gelegenheid tot 4 weken na dagtekening van deze brief dit verzuim alsnog te herstellen. Wanneer u van deze gelegenheid geen gebruik maakt, moet u rekening ermee houden, dat u in uw bezwaar niet-ontvankelijk wordt verklaard."
- Bij brief, gedateerd 10 januari 1997, waarvan de binnenkomst bij verweerder is geregistreerd op 14 januari 1996 - het College gaat ervan uit dat hier bedoeld is 1997 - heeft mr W.B.M. Vondenhoff, appellantes aanvankelijke gemachtigde in de onderhavige zaken, namens appellante onder meer het volgende meegedeeld:
" Met betrekking tot de vermelding van de gronden van bezwaar moge ik U verzoeken om mijn cliënte een termijn te vergunnen voor het indienen hiervan welke zal verstrijken op 28 februari 1997. Het punt is, dat de communicatie tussen de personen die van de achtergronden op de hoogte zijn nogal moeizaam verloopt, omdat die mensen zich bevinden in de Verenigde Staten en op de Filipijnen. Daar bevindt zich ook het meeste documentatiemateriaal. Er zijn begin februari verschillende besprekingen belegd zodat ik U wel kan zeggen dat deze termijn voor Music haalbaar is en niet nog eens om verlenging gevraagd zal worden.
Met betrekking tot de bevoegdheid van ondertekening kan ik U hierdoor berichten, dat Music Semiconductors NV middels dit schrijven nogmaals uitdrukkelijk te kennen geeft dat de heer M. Burton volledig bevoegd is om namens de vennootschap op te treden inzake de bezwaarschriften IPR en HID."
- Door middel van een faxbericht van 13 januari 1997, waarop als verzendtijdstip 15:45 uur staat vermeld, heeft mr Vondenhoff zijn hiervoor genoemde brief nogmaals onder de aandacht van verweerder gebracht.
- Bij brief van 20 februari 1997, waarvan de binnenkomst bij verweerder is geregistreerd op 24 februari 1997, heeft mr Vondenhoff aan verweerder het volgende meegedeeld:
" Terugkomend op mijn schrijven van 10 januari 1997 kan ik U mededelen dat de ontwerp motivering van het bezwaarschrift van mijn cliënte inmiddels gereed is en naar alle betrokken partijen werd gezonden.
Ik streef er uitdrukkelijk naar ervoor zorg te dragen dat vòòr het einde van de volgende week, dus uiterlijk per 28 februari a.s., de definitieve versie bij Uw ministerie zal zijn ingediend, doch de mogelijkheid bestaat dat er alsnog enige vertraging zal optreden, welke hooguit één week zal bedragen. Ik vraag hiervoor, en reken ook op, Uw begrip."
- Bij brieven van 24 februari 1997, onderscheidenlijk 26 februari 1997 heeft verweerder zijn beslissingen op de bezwaarschriften van appellante aan haar toegezonden.
- Bij faxbericht van 26 februari 1997 heeft appellante aan verweerder verzocht deze beslissingen te herzien, onder aankondiging van het indienen van de gronden van haar bezwaar op 7 maart 1997.
- Bij brief van 6 maart 1997 heeft appellante aan verweerder bedoelde gronden kenbaar gemaakt.
- Verweerder heeft bij brief van 6 maart naar aanleiding van appellantes fax van 26 februari 1997 aan appellante meegedeeld geen aanleiding te zien om over te gaan tot herziening van zijn beslissing van 24 februari 1997. Daarbij is overwogen dat, gelet op het moment van ontvangst van appellantes fax, 13 januari 1997 om 15.45 uur, er ook geen sprake van kan zijn dat het gebrek wat betreft de bevoegdheid van de ondertekenaar van het bezwaarschrift, tijdig hersteld is.
- Bij brief van 14 maart 1997 heeft verweerder aan appellante bericht, dat hij de voormelde brief van 6 maart 1997 met de nadere motivering van appellantes bezwaren niet in behandeling zal nemen, gelet op zijn beslissingen tot niet- ontvankelijk verklaring van appellante; voorts heeft verweerder meegedeeld geen aanleiding te zien zijn beslissing van 26 februari 1997 te herzien.
- Bij brief van 1 april 1997 heeft appellante aan verweerder een verklaring doen toekomen van M. Burton, waarin deze namens appellante verklaart dat de beide ingediende pro forma bezwaarschriften op verzoek van het bestuur van appellante zijn ondertekend door een van de commissarissen van appellante, de heer B. van Hedel, die door het bestuur van appellante uitdrukkelijk was gemachtigd om de vennootschap ten behoeve van dit bezwaar te vertegenwoordigen.
3. Het bestreden besluit
De bestreden besluiten die gelijkluidend zijn voor wat betreft de overwegingen en de beslissing, luiden voor zover hier van belang, als volgt:
" In verband met deze verzuimen heb ik u bij bij brief van 13 december 1996 in de gelegenheid gesteld tot 4 weken na dagtekening van die brief aan te tonen dat degene die het bezwaarschrift heeft ondertekend, daartoe bevoegd is en om het bezwaar alsnog te motiveren. In deze brief heb ik u erop gewezen dat wanneer u van deze gelegenheid geen gebruik zou maken, u er rekening mee moest houden dat u in uw bezwaar niet-ontvankelijk zou worden verklaard. Uit het bovenstaande volgt dat u tot 10 januari 1997 de tijd had de genoemde vormverzuimen te herstellen. Pas op 14 januari 1997 ontving ik een reactie van u op mijn brief van 13 december 1996. Uw brief bleek op 13 januari 1997 ter post te zijn bezorgd. In deze brief herstelt u niet de genoemde verzuimen, maar vraagt u om uitstel voor het leveren van een motivering van het bezwaar. U voegt hieraan toe dat het bezwaarschrift is ondertekend door ene meneer M. Burton die volledig bevoegd zou zijn namens de vennootschap op te treden. Van deze bevoegdheid levert u echter geen enkel bewijs.
Overwegingen
Uit het bovenstaande blijkt dat u twee van de vereisten voor de indiening van een bezwaarschrift niet in acht heeft genomen. Bovendien hebt u geen gebruik gemaakt van de door mij geboden gelegenheid om ervoor zorg te dragen dat u, binnen een in mijn ogen niet onredelijke termijn, alsnog aan deze vereisten voldeed. Het had mijns inziens voor de hand gelegen dat u - indien u van mening was meer tijd nodig te hebben voor het motiveren van uw bezwaarschrift - binnen de bij de brief van 13 december 1996 gestelde termijn een verzoek om verlenging van deze termijn bij mij had ingediend. Het voldoen aan uw buiten de termijn ingediende verzoek om verlenging is naar mijn mening niet in het belang van de administratie, te weten een doelmatige en efficiënte voorgang van de werkzaamheden. U bent derhalve kennelijk niet-ontvankelijk in uw bezwaren tegen het door u bestreden besluit."
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft ter ondersteuning van de beide beroepen - samengevat - onder meer het volgende tegen de bestreden besluiten aangevoerd.
Primair meent appellante dat van een termijnoverschrijding geen sprake is. Daartoe heeft zij gesteld dat de aanvang van de in artikel 6:6 Awb bedoelde termijn naar analogie van artikel 6:8 Awb bepaald moet worden. De eerste dag van de termijn is derhalve zaterdag 14 december 1996. Door het hanteren van de wekentermijn geldt verder dat de laatste dag van de termijn vrijdag 10 januari 1997 is. Appellante heeft haar herstelbrief met verzoek om verlenging van de termijn op de laatste dag van de termijn ingediend, te weten 10 januari, en wel door verzending per post op die datum. Ingevolge artikel 6:9, tweede lid, Awb moet tot een tijdige indiening worden geconcludeerd, omdat de brief niet later dan een week na afloop van de termijn door verweerder is ontvangen.
In het beroepschrift heeft mr Vondenhoff over de verzending van de brief met het verzoek om uitstel meer in het bijzonder het volgende gesteld:
" Belanghebbende wil de verzending van de bewuste brief van 10 januari 1997 nader toelichten. Op die vrijdag werd laat doorgewerkt op het kantoor van de advocaat-gemachtigde. Normaal gesproken verzorgen de secretariële medewerkers de post; omdat deze al naar huis waren, heeft de advocaat- gemachtigde die bewuste brief persoonlijk in de brievenbus gedeponeerd. De advocaat-gemachtigde deed dit omdat hij juist ervoor wilde zorgen dat de brief nog tijdig werd verzonden c.q. ingediend. Daarom weten belanghebbende en de advocaat-gemachtigde dat de brief tijdig is ingediend en is er dus geen sprake van een vormverzuim."
Ter zitting is van deze stellingen getuigenbewijs aangeboden.
Subsidiair heeft appellante doen aanvoeren dat, ook al zou de brief van 10 januari 1997 een dag te laat zijn ingediend, dan nog geen niet-ontvankelijkheid kan volgen, nu artikel 6:6 Awb een discretionaire bevoegdheid bevat en een evenwichtige belangenafweging in dit geval niet tot een niet-ontvankelijkverklaring kan leiden, omdat het een dag te laat verzenden niet het belang van de administratie frustreert.
Met betrekking tot de ondertekening van de bezwaarschriften heeft appellante nog doen aanvoeren dat de door appellante ingeschakelde advocaat mr W.B.M. Vondenhoff het door verweerder in zijn brief van 13 december 1996 gestelde verzuim dat uit de bezwaarschriften niet blijkt dat degene, die heeft ondertekend, daartoe bevoegd is, conform verweerders vraagstelling tijdig heeft hersteld en wel op basis van de door hem op dat moment van appellante verkregen inlichtingen.
5. Het nadere standpunt van verweerder
Verweerder heeft in zijn verweerschrift uiteengezet dat zijn beleid ten aanzien van de toepassing van de artikelen 6:5 en 6:6 Awb het volgende is:
" Ten aanzien van bij mij ingediende bezwaarschriften heb ik het volgende beleid ontwikkeld. Indien niet is voldaan aan een of meer vereisten van artikel 6:5 Awb of de vereisten die eventueel zijn gesteld bij de toepasselijke regeling, wordt door mij aan de indiener van het bezwaarschrift een verzuimbrief gezonden. De termijn waarbinnen het verzuim moet zijn hersteld bedraagt standaard vier weken. Slechts indien de indiener van het bezwaarschrift voor ommekomst van de termijn om uitstel vraagt en een geldige reden aanvoert waarom hij niet in staat is binnen de in de verzuimbrief genoemde termijn de in de brief vermelde verzuimen te herstellen, wordt hem uitstel verleend. Dit uitstel is steeds zo kort mogelijk.
Indien de indiener van het bezwaarschrift de verzuimbrief niet - tijdig - beantwoordt, wordt door mij tot niet-ontvankelijkverklaring overgegaan. Ik acht dit in het belang van de administratie, welk belang inhoudt dat de werkzaamheden doelmatig en efficiënt voortgang kunnen vinden.
(.)
Ik deel de mening van appellante niet. In mijn brief van 13 december 1996 stond vermeld dat appellante tot, en niet tot en met, vier weken na dagtekening van die brief de verzuimen kon herstellen. Hieruit volgt dat 9 januari 1997 de laatste dag was van de termijn. De brief van appellante draagt echter de datum van 10 januari 1997 en is naar eigen zeggen pas laat op die dag ter post bezorgd. Hieruit volgt dat appellante te laat was. Hetzelfde geldt ook voor de verzending per fax van het bewuste stuk. Appellante geeft immers toe dat door een administratief misverstand deze fax pas op 13 januari 1997, te weten nog later, was verzonden."
Met betrekking tot appellantes verzoeken om heroverweging is in het verweer het volgende opgemerkt:
" Appellante stelde in haar fax van 26 februari 1997 dat haar brief van 10 januari 1997, die betrekking had op beide bezwaarschriften, niet alleen per post was verzonden, maar ook per telefax.
Bij besluit van 6 maart 1997 heb ik appellante bericht dat ik niet tot herziening van mijn beslissing van 24 februari 1997 zou overgaan, aangezien appellante geen nieuwe feiten of omstandigheden had aangevoerd die, waren zij mij bekend geweest ten tijde van het nemen van de bewuste beslissing, mij zouden hebben geleid tot het nemen van een andere beslissing.
Onderzoek binnen mijn ministerie had namelijk uitgewezen dat appellante het stuk van 10 januari 1997 pas op 13 januari 1997 om 15.45 uur had gefaxed naar mijn ministerie.
Aangezien 9 januari 1997 de laatste dag was van de termijn, heb ik in dat door appellante naar voren gebrachte gegeven geen aanleiding gezien mijn beslissing van 24 februari 1997 te herzien."
Ter zitting heeft verweerders gemachtigde desgevraagd meegedeeld dat het, laatstelijk in het verweerschrift neergelegde, standpunt dat de laatste dag van de termijn 9 januari 1997 was, niet juist is en dat bij nader inzien deze 10 januari 1997 moet zijn. Voorts is door haar meegedeeld dat de envelop waarin de brief van appellante, welke bij verweerder op 14 januari 1997 is binnengekomen blijkens de daarop vermelde ontvangstregistratie, niet bewaard is. Aangevoerd is van de kant van verweerder dat op zich verzending op de tiende januari niet wordt betwist, maar dat dit niet van belang is, nu verweerder een beleid voert waarbij de binnenkomst van de brief bepalend is. De onderhavige brief is pas na ommekomst van de termijn ingediend.
6. De beoordeling van het geschil
Allereerst is de vraag aan de orde of verweerder terecht heeft geconcludeerd dat appellante niet binnen de door hem gestelde termijn heeft gereageerd op de bij brieven van 13 december 1996 door hem geboden gelegenheid tot herstel van de geconstateerde verzuimen. Het College overweegt dienaangaande het volgende.
Gelet op de in bedoelde brieven van verweerder gebruikte terminologie inzake de geboden termijn, moet naar het oordeel van het College de datum van 10 januari 1997 als de uiterste datum van indiening van de gevraagde stukken worden aangemerkt. Partijen verschillen daarover thans ook niet meer van mening. Dit betekent, dat als wordt uitgegaan van een analoge toepassing van het bepaalde bij artikel 6:9, tweede lid, Awb, verzending per post op 10 januari 1997 noodzakelijk was, wil in dit geval van tijdige indiening nog gesproken kunnen worden. Door verweerder wordt, gelet op het ter zitting gevoerde betoog, de gestelde verzending op 10 januari niet betwist, maar is met een beroep op zijn beleid op dit punt aangevoerd dat, nu de bewuste brief niet op 10 januari 1997 bij hem was binnengekomen, op goede gronden is besloten tot niet-ontvankelijkverklaring. Gelet op hetgeen appellante in haar beroepschrift heeft gesteld over de gang van zaken bij de verzending van de onderhavige brief moet als vaststaand worden aangenomen dat deze brief inderdaad niet op 10 januari bij verweerders ministerie binnen was. Voorts staat geen rechtsregel eraan in de weg dat verweerder voor de toepassing van artikel 6:6 Awb een beleid voert waarin hij het tijdstip van ontvangst bepalend acht voor de beoordeling of een stuk binnen de gestelde termijn is ontvangen, zonder daarbij analoge toepassing aan voornoemd artikel 6:9 Awb te geven. Verweerder heeft zijn beleid dienaangaande in zijn verweerschrift uiteengezet en het College ziet in het licht hiervan geen grond om dit beleid als zodanig onaanvaardbaar te achten. Bij deze stand van zaken kan het primaire betoog van appellante derhalve niet slagen.
Met betrekking tot hetgeen appellante subsidiair heeft aangevoerd overweegt het College het volgende.
Vooropgesteld dient te worden dat het bij een niet-ontvankelijkverklaring ingevolge artikel 6:6 Awb om de uitoefening van een discretionaire bevoegdheid gaat. Derhalve ligt de vraag voor of verweerder in het onderhavige geval zijn hiervoor bedoelde beleid terecht heeft toegepast. Gesteld noch gebleken is dat verweerder op het moment van ontvangst van appellantes verzoek om uitstel van de indiening van de door verweerder gevraagde nadere stukken al een begin had gemaakt met de voorbereiding van de op 24 en 26 februari 1997 gedateerde beslissingen tot niet-ontvankelijkverklaring. Zulks is ook niet aannemelijk, nu - zoals door verweerders gemachtigde ter zitting is toegelicht- verweerder in verband met de mogelijkheid dat een brief bij de verkeerde afdeling van zijn ministerie is terecht gekomen en in verband met de termijn van een week, bedoeld in artikel 6:9, tweede lid, Awb, in dit soort gevallen eerst een aantal dagen afwacht, alvorens tot actie over te gaan. In zoverre was er voor verweerder derhalve geen belang gelegen in een ordelijke administratieve afhandeling van zaken, om, na kennisneming van appellantes hiervoor bedoelde verzoek om uitstel, daaraan voorbij te gaan op de grond dat de eerder door hem gestelde termijn was overschreden. Ook overigens is geen belang door verweerder aannemelijk gemaakt, dat hem ertoe noopte in dit geval van deze discretionaire bevoegdheid gebruik te maken. Voor zover verweerder heeft willen betogen dat dat belang gelegen zou zijn in een duidelijke, uniforme toepassing van zijn beleid ter zake op alle indieners van bezwaarschriften, opdat het niet aan het toeval wordt overgelaten of al dan niet niet- ontvankelijk wordt verklaard, faalt dat betoog in dit geval. Dit zou mogelijk anders zijn indien de verzuimherstel-brieven van verweerder van 13 december 1996 zonder meer duidelijk zouden zijn over het antwoord op de vraag of verweerder bij de beoordeling van de tijdigheid van de indiening van stukken uitgaat van de ontvangst van die stukken en over het aan niet-tijdige indiening te verbinden gevolg. Die duidelijkheid wordt echter over het één noch het ander gegeven. Ook de bestreden besluiten en de verweerschriften bieden geen aanknopingspunt voor het oordeel dat verweerders beleid op dit punt inhoudt dat uitsluitend de ontvangstdatum bepalend is en overschrijding daarvan zonder meer tot niet- ontvankelijkheid leidt, en dat appellante dit ook behoorde te weten. Ook overigens valt niet in te zien dat een geval als het onderhavige, waarin een gemotiveerd verzoek om uitstel door de advocaat van appellante is gedaan, niet onder de termen van verweerders beleid, zoals dat in het verweer is uiteengezet voor de gevallen waarin dat uitstel wordt toegestaan, zou vallen. Voor zover verweerder van oordeel was dat hetgeen door appellantes gemachtigde in diens verzoek om uitstel was gesteld over de tekeningsbevoegdheid, onvoldoende uitsluitsel bood, had het op zijn weg gelegen precieze eisen te stellen omtrent de daarover nog over te leggen stukken.
Verweerder heeft derhalve, gelet op de hiervoor uiteengezette omstandigheden niet in redelijkheid kunnen beslissen om voorbij te gaan aan appellantes verzoek om uitstel en over te gaan tot een niet-ontvankelijkverklaring op de gronden als in de bestreden besluiten genoemd.
De bestreden besluiten komen derhalve in aanmerking voor vernietiging wegens strijd met het evenredigheidsbeginsel, neergelegd in artikel 3:4, lid 2, Awb. De beroepen van appellante dienen gegrond verklaard te worden. Tevens ziet het College termen voor nadere beslissingen als hierna in het dictum van deze uitspraak bepaald. Aldus wordt beslist.
7. De beslissing
Het College:
verklaart de beide beroepen van appellante gegrond;
vernietigt de bestreden besluiten;
gelast dat verweerder de behandeling van de bezwaarschriften voortzet met inachtneming van het bij deze uitspraak overwogene;
veroordeelt verweerder in de proceskosten aan de zijde van appellante, welke worden vastgesteld op fl. 1.420,-- (zegge:veertienhonderdentwintig gulden);
gelast dat verweerder aan appellante het door haar gestorte griffierecht vergoedt ad (tweemaal fl. 420,-- =) fl. 840,-- (zegge: achthonderdenveertig gulden);
wijst de Staat aan als de rechtspersoon die genoemde bedragen moet vergoeden en
wijst af het anders of meer gevorderde.
Aldus gewezen door mr B. Verwayen, mr M.J. Kuiper en mr H.E. Akyrek, in tegenwoordigheid van mr A. Bruining, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 november 1999.
w.g. B. Verwayen w.g. A. Bruining